Het refugehuis of de refugie van de abdij van Herkenrode in Sint-Truiden is deze revue al gepasseerd. Vandaag belichten we het refugehuis van de Trudoabdij in Mechelen, want ook onze Benedictijnen vlogen uit.

In de strikte betekenis is het een toevluchtshuis, waarin ook archieven en kostbaarheden konden veiliggesteld worden. Soms was het een retraiteoord, een duur woord voor een plek waar de abt en de monniken zich terugtrokken als het te problematisch werd in hun directe omgeving. Maar heel vaak was het ook een onofficiële ambassade of consulaat, een “lobbying centre” of antenne in een belangrijke stad of dicht bij een belangrijk persoon. En wie kon er belangrijker zijn dan de aartsbisschop van Mechelen, de rechtstreekse lijn naar de Paus van Rome? Dat aartsbisdom was in 1559 opgericht en de eerste prelaat was Antonius Perrenot de Granvelle (1561-1582)

Eigen huis in de schaduw van de aartsbisschop
Dus bouwt de Benedictijnerabdij van Sint-Truiden een refugie in Mechelen, op een steenworp van het aartsbisschoppelijk paleis. Het was abt Joris (Georges) Sarens die er de aanzet toe geeft via zijn broer kanunnik Willem Sarens die een woning met huistoren koopt van de familie Mersoels in de Schoutetstraat. Abt Joris Sarens zorgt ervoor dat het huis zowat verdubbelt in omvang.

Joris Sarens is geboren ca. 1475 te Mechelen. Opgevoed te Boneffe, een Haspengouws landbouwdorp aan de Mehaigne. Vanaf 1520 was hij abt van Boneffe, vanaf 1532 vice-abt te Sint-Truiden. Het overlijden van zijn voorganger, abt Willem van Brussel, werd diens dood zelfs door zijn dienaren geheimgehouden om Joris Sarens de gelegenheid te geven zich als abt in te werken.

We citeren uit de Kronieken van de Abdij:
“Te Mechelen – zoals gezegd zijn geboorteplaats – had hij van de kloosterlingen van Boneffe als vergoeding voor geld dat zij van hem hadden geleend, een uiterst goed gelegen terrein verworven, dat de Dijle met haar kolkende water besproeit. Daar bouwde hij op eigen kosten een echt gerieflijke woning, afgewerkt met eikenhouten planken, die gezaagd en geschaafd waren te Nieuwenhoven en van daar aangevoerd. Niet alleen voorzag hij deze woning overvloedig en op prachtlievende wijze van allerhande kostbaar meubilair, maar hij overlaadde ze daarmede, omdat hij zich voorgenomen had daar te komen ontspannen van zijn vermoeiende taken; inderdaad, op haast geregelde tijden nam hij daar gedurende enkele maanden zijn intrek. Het laatste van zijn verwezenlijkingen was de molen, die hij tegen hoge kosten dak- en vensterdicht liet maken door werklieden, die hij met dit doel te Luik in dienst had genomen. Bij deze molen bouwde hij een hoge muur die een vijver binnen zijn oevers hield.” 

Het refugiehuis was zeer mooi gelegen, aan het zogenaamd Groen Watertje, het enig overblijvend stukje van de Melaan die vroeger doorheen heel Mechelen stroomde en na de Eerste Wereldoorlog gedempt werd.

 Een foto van voor de restauratie van                             1922

Een luchtfoto genomen vanop de Sint-Baafstoren

Een stuk van het bisschoppelijk paleis
Van 1551 tot 1611 hadden de Truiense Benedictijnen dus daar een Refugiehuis. Het werd verkocht in 1611 in verschillende stukken en werd een prestigieuze woning voor hoge functionarissen van het stadsbestuur en de Grote Raad. Na 1896 werd het gebouw verhuurd aan de Katholieke Nijverheidsschool. Kort voor 1914 koopt de provincie Antwerpen het aan voor het aartsbisdom en krijgt het van 1922 tot 1926 belangrijke restauratiewerken. Tot in 1987 werden daar het aartsbisschoppelijk museum en archief gehuisvest. Tussen 1997 en 2000 wordt het opnieuw gerestaureerd en vestigen zich de administratieve diensten van het aartsbisdom in het gebouwencomplex waarvan de mooie toren wel opvalt. In die toren zijn zelfs spreeuwenpotten ingewerkt om spreeuwen de kans te geven zich er te nestelen. Tot in de 19de eeuw zijn spreeuwen trouwens een echte delicatesse.

De billen van de nonnen
Een beetje verder, ook aan het Groen Waterke, was de refugie van de nonnenabdij van Tongerlo. Aan de zijgevel van de gebouwen die bij het water lagen werden vroeger vaak platformpjes ingemetseld, de toiletten van toen. Men noemt ze “heimelijkheden”. Op een dag stuurt moeder-overste een brief naar het Mechelse stadsbestuur waarin ze haar beklag doet over de jongeren die in bootjes onder haar “heimelijkheden” door varen en met “kluitpijpen” de billen van de nonnetjes beschieten. En haar brief brengt soelaas en kort nadien varen er heel wat minder bootjes op het Groen Waterke.

Of hoe de Truiense ambassade bij het aartsbisdom Mechelen uiteindelijk een deel wordt van het machtscentrum van de katholieke kerk in België.

 

                     Aan de gevel zien de nog een van de “heimelijkheden”