• Truienaar Fred Bonaers blikt vanuit de Leopold II straat terug op het leven in zijn buurt en stad tijdens zijn jeugdjaren

 

Eerst woonden ze in het huis schuin tegenover het onze en later verhuisden ze naar een pand aan dezelfde kant van de straat als het onze, enkele huisnummers meer naar rechts. Ik heb het over Tinneke, Pierre en Josephe. Tinneke, die door de twee mannen als ‘Taant Tin’ aangesproken werd, was in haar jongere jaren ‘kooik’ geweest. Dit betekent in hedendaagse taal ‘een dame die kon ingehuurd worden om aan huis of in een zaal te koken voor familiefeesten of andere gelegenheden’. ‘Kooik’ stond gewoon voor het vrouwelijk van ‘kok’. Zelf heb ik haar dat nooit weten doen, want daar was ze toen al te oud voor. Haar twee inwonende neven leken mij al even oud, maar dat zal wel een foutieve jeugdige inschatting geweest zijn. Pierre was ‘verver’, huisschilder en liep, zoals dat in die dagen gebruikelijk was, altijd rond in een wit werkpak en met een onafscheidelijk wit wielrennerspetje op het hoofd. Eigenlijk was hij een beetje een brompot of, zoals ze in de stad zeggen, ‘ne nuerreker’. Hij was ook een hevige voetbalsupporter en lid van één van de toen nog veelvuldige supportersverenigingen. Hij was er zelfs vlaggendrager en die functie hield eveneens in dat hij die vlag thuis mocht bewaren. In die tijd was dat niet zomaar een twee of driekleurig vaandel met de een of andere zeefdruk op. Neen, het ging om een waar geborduurd kunstwerk, met een voetballer en een bal op, samen met de naam van de vereniging en een stevige vlaggenmast met aan het boveneinde een behoorlijk dikke, vergulde voetbal. Die vlag werd uiteraard meegenomen ter gelegenheid van alle voetbalwedstrijden, maar ook bij officiële organisaties zoals herdenkingsplechtigheden van de oud-strijdersverenigingen op de Nationale Feestdag, 11 november of Koningsdag. Pierre stapte dan steevast met zijn vlag mee op in de gelegenheidsstoet. Dat kan best uit vaderlandsliefde of liefde voor de voetbalvereniging geweest zijn, maar het feit dat hij na afloop telkens mocht meedrinken op de door de stad georganiseerde receptie zal zeker ook wel  meegespeeld hebben. Josephe was een heel ander type. Dat was een heel rustige en stille man die er altijd netjes gekleed bij liep. Dit kon ook niet anders, want hij werkte als ambtenaar bij ‘den tellegraf’. Dat was in die dagen al een baan met niveau en dan werd je door de buren met wat meer respect behandeld. Niet alleen daarom, maar ook omdat Josephe dagelijks twee kranten las, één Nederlandstalige: Het Belang van Limburg, en één Franstalige: La Libre Belgique. En vooral dat laatste maakte indruk op heel wat mensen, ‘oemda ter zin taole kint’. Er werd van hem gezegd dat hij ‘op ne burouw’ werkte en dus wel belangrijk moest zijn. De man was eigenlijk een normale bediende, blies nooit hoog van de toren en ging heel voorkomend met vrienden en buren om.

Tram

In de stad reden er toen amper auto’s. De kinderen konden dan ook ongehinderd en vooral zonder gevaar op straat spelen. Het enige gevaarte waar voor opgelet moest worden was de tram. Die vertrok op het stationsplein, reed de hele lengte van de Stationsstraat af, richting stadscentrum, om dan net voor de Stapelstraat, rechts naar Sint Anneke af te slaan. Op Sint Anneke in onze stad is er, in tegenstelling tot de Antwerpse naamgenoot, helemaal geen water te zien. Nu is die straat verhard en rijden er auto’s en fietsers door en helemaal geen tram meer, maar in die dagen liep daar enkel een enkelvoudig tramspoor en was er een stoep voor de voetgangers. De stoepen uit die tijd hadden niets te maken met de stoepen die we vandaag kennen. Ze leken er in de verste verte niet op. De huidige zijn uniform van model en betegeling en aangelegd in opdracht van het stadsbestuur. Niets daarvan in onze jonge jaren. Toen had elk huis zijn eigen stoep die weliswaar moest aansluiten op die van de buren, maar de betegeling was overal anders. Soms waren dat inderdaad tegels, maar dikwijls waren het gewoon grote of kleine kasseien of een mengeling van de twee, op andere plaatsen lagen bakstenen en nog elders zag men stukken stoep bestaande uit dikke keien. Een allegaartje dus, waar menig hoge hak zijn einde in vond. Stoepen moesten weliswaar door de bouwers of bewoners van een huis worden aangelegd en over de vorm was men vrij. Waar men niet vrij in was, althans niet als gevolg van de toen nog onverbiddelijke sociale controle, was het onderhoud van die stoep. Er werd toen van uit gegaan dat men minstens één keer per week de stoep voor zijn eigen deur, niet alleen zou vegen, maar ook zou schrobben met water en zeep. Om te vermijden dat er een groene schijn op de stenen kwam werden zelfs de grove middelen boven gehaald onder de vorm van het alles reinigende wondermiddel uit die tijd, de ‘Javel’.

Na Sint Anneke, draaide de tram naar links de Spaansebrugstraat op, een plaats waar hij in de winter dikwijls de grootste moeite had om bij ijsgang de helling op te geraken. Die tram reed dagelijks van onze stad naar Luik en terug. Een bel had hij niet, maar wel een indrukwekkende toeter, wat maakte dat je hem al van heel ver hoorde aankomen.

In die jaren, in het begin van de tweede helft van de twintigste eeuw, maakte de kerk nog nadrukkelijk deel uit van het leven van de meeste burgers. Niet alleen waren de meeste scholen toen nog katholieke scholen en was een staats- of gemeenteschool de hoge uitzondering. Maar ook de burger in het algemeen was veel meer met de godsdienst betrokken en stond er onder de invloed van. Zo had je toen nog dagelijks meerdere kerkdiensten in de verschillende parochies van de stad, terwijl je er nu amper eentje hebt per week en per kerk. Meestal is de voorganger vandaag zelfs geen priester meer, maar een diaken of soms zelfs een gewone leek. Toen echter, had je overal nog een pastoor en minstens één kapelaan. Bij elke kerkdienst of plechtigheid werden die dan nog bijgestaan door misdienaars, meestal jongens tussen de zeven en de twaalf jaar, die net zoals de priester, getooid waren in een specifieke kledij: gewoonlijk was dat een rode rok en een wit koorkleed, met aan de bovenkant een opgelegde kraag, in dezelfde kleur als de rok. De kleur van hun kledij veranderde echter zoals die van de priesters naargelang het kerkelijk seizoen of de soort eredienst. Zo droegen ze paars in plaats van rood in de vastentijd en bij begrafenissen was het zwart. Die kereltjes mochten de bel bedienen, water en wijn aanbrengen en het grote gebedenboek van de priester van de ene kant van het altaar naar de andere kant verplaatsen. Ook wanneer één der parochianen ‘op sterven lag’, werden zij ingezet. De pastoor of zijn onderpastoor, ook wel kapelaan genoemd, trok dan, gekleed in zijn ‘soutane’, met daarover een wit koorhemd en op zijn hoofd een met zijn status overeenkomend hoofddeksel, naar de stervende om hem ‘het heilig oliesel’ toe te dienen. Dat droeg hij mee in een koperen of zilveren potje. Voor hem liep dan één misdienaar die om de vijf passen kort rinkelde met de bel die hij meedroeg. De parochianen die hij kruiste, bleven dan eerbiedig stil staan. De vrouwen bogen het hoofd en sommigen knielden zelfs, terwijl de mannen steevast het hoofd ontblootten.

Wordt vervolgd.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal van zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat.