Op de spie, gevormd door de grote weg en de weg naar Halmaal, achter ‘het kruis’, bevond zich, zoals ik eerder al vermeldde de confituurfabriek van de familie Materne. Voor zover ik weet had dit bedrijf toevallig dezelfde bezigheden als de beroemde en veel grotere firma met dezelfde naam, maar daar hield dan ook elke gelijkenis op. Naast dit bedrijf, op hetzelfde grondstuk, was er een klein kuipersatelier, een één-mans-zaak eigenlijk, waar ‘Felix de Kuiper’, want op een andere wijze kende niemand de man, houten vaten maakte voor onder andere de wijnbouw.

Wees nu niet meteen verwonderd bij het lezen van het woord ‘wijnbouw’. In die tijd werd er hier inderdaad nog behoorlijk wat wijn gemaakt, weliswaar niet van druiven, maar fruitwijnen waren toen nog courant verkrijgbaar. Net als bij de smid, wat lager op de Mosselberg, was er bij de kuiper altijd wel wat te beleven. Ook hier kwam er vuur aan te pas wanneer de vaten gevormd werden en dat was voor mij, als kleine kerel, vanzelfsprekend uitermate interessant. De kuiper, in dit geval een man met sneeuwwit haar, zette dan de individuele planken, de duigen, naast elkaar rechtop in een soort bodemring met vijzel of windas en gleed er aan de bovenzijde enkele andere ringen over, om het geheel voorlopig in vorm te houden. Dan ging hij over tot het buigen van de duigen. Hij deed dat door de houten planken aan de binnenzijde eerst grondig nat te maken en onmiddellijk aansluitend liet hij aan een ketting een pot met brandende kolen in het te maken vat zakken. Door de duigen nat te maken en ze daarna doormiddel van het vuur te verhitten, kon hij ze buigen zonder ze te breken en bekwam hij de gewenste ronding voor zijn vat. Dat buigen deed hij door langzaam, maar systematisch de vijzel waarin de duigen onderaan stonden, dicht te draaien. Hierna werden de metalen ringen, de repen, aangebracht om het geheel in vorm en bij elkaar te houden. Daarna legde de kuiper zich toe op het maken van een bodem en een deksel van het vat en eens dat die op hun plaats zaten en het geheel zodanig opgespannen was zodat niets nog kon ontsnappen, werd in één van de duigen een gat gemaakt. Eerst werd daarvoor een grote houtboor gebruikt. Toen was dat nog een boor die met de hand bediend werd. Eens het gat geboord, werd het met een soort vijl vergroot, tot het de diameter had van de stop die erop moest. Dat gat met die stop werd en wordt nog steeds ‘de bom’ genoemd. En vandaar de benaming bomvol.

De confituurfabriek van naast de deur was duidelijk groter, maar daar vielen niet echt veel avonturen te beleven. Wat ons daar wel aantrok was de lekkere geur van het gekookte fruit. En dan waren er nog de uit de mode geraakte, ouderwetse confituurpotten, die in de kelders van het gebouw waren opgestapeld. Die kon je van de straatkant goed zien door de kapotte kelderramen. Wanneer we ons echt zaten te vervelen, gebeurde het wel eens dat we op confituurpottenjacht trokken. Met een stok, een eind koord en een krom geslagen nagel werd een soort vislijn gemaakt. Hiermee werd dan via die kelderramen gevist naar de hogergenoemde potten. Menige pot is op die manier tijdens zijn reis naar boven gesneuveld. Als we er dan toch enkele hadden, werden ze mee naar huis genomen en werden ze vooral gebruikt om onze knikkers in te bewaren. En over die knikkers wil ik volgende week wel het een en ander kwijt.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal vanuit zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat. 

EXTRA achtergrondinfo bij Fred’s verhaal: de techniek van het tonnen.

Een ton bestaat uit duigen, een reeks gebogen planken. Deze verkrijg je door een in blokken verzaagde boomstam in planken te klieven met een kliefmes. De planken worden dan verder verwerkt tot duigen. Dit gebeurt met een bijl en een trekmes, het basisinstrument van de kuiper. De duigen worden daarna geruime tijd te drogen gezet en afgewerkt op de schaafbank. Om een ton te krijgen zet de kuiper de duigen samen. Hij houdt ze op hun plaats met twee voorlopige ijzeren banden onderaan en één in het midden.

Door een vuurtje binnenin de ton worden de duigen buigzaam zodat de tonnenmaker ze bovenaan kan aantrekken met een vierde voorlopige band. Die wordt aangespannen met een hoepeltrekker. De uiteinden van de duigen schaaft hij glad met een gebogen kortschaaf. Hij schuint ze af met de dissel. Daarna schuurt de kuiper ook de groef voor de bodems uit. De binnenzijde wordt gladgeschaafd met een rond snijmes en een steekschaaf. Door de bovenste band weg te nemen, kan hij de bodem plaatsen en de definitieve banden aanbrengen met hamer en drijfveer.