• Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal vanuit zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat. 

 

Knikkers. Vandaag de dag zijn er her en der nog de glazen knikkers en die werden destijds ‘klitsers’ genoemd. Hun aarden, éénkleurige soortgenoten, kregen de eigenaardige benaming ‘kassendous’ mee. Die was waarschijnlijk afgeleid uit het Frans of het Waals voor ‘casse en deux’, want die knikkers in gebakken aarde braken nogal gemakkelijk als ze ergens te hard tegenaan kaatsten. Je had onder de vrienden dan ook veel meer aanzien als je knikkerbestand vooral uit ‘klitsers’ bestond, met maar een geringe hoeveelheid ‘kassendous’. Bij die klitsers had je natuurlijk ook nog verschillende maten. Je had de gewone, maar er waren ook grote en heel grote klitsers. En hoe meer je er van die laatste soort had, hoe hoger je in de knikkerhiërarchie steeg. Want dat betekende vooral dat je heel goed kon knikkeren. De twee soorten werden in afzonderlijke zakken gestopt. Het was gewoon ondenkbaar om ‘kassendous’ in de zak van de ‘klitsers’ te steken, of omgekeerd.

Een ander spel dat hoge toppen scheerde onder de belhamels was kaarten voor ‘billekes’. Die ‘billekes’ waren foto’s van vooral wielrenners, die je onder meer in de verpakkingen van chocoladerepen of kauwgom vond. Er werd dan ook niet alleen voor die foto’s gekaart, er bestond ook een bloeiende ruilhandel. Die ruilhandel of dat kaartspel gebeurde gewoon ergens zittend op de stoep, of als het warm was, onder een boom. Bomen in de buurt waren onder meer de reeds eerder genoemde kastanjelaar in de Stationsstraat en anders de bomen van ‘Het boskeike’, een klein bosje, verder bergopwaarts op de grote weg, vlak bij ‘den traveir’, de spoorwegovergang, toen nog met volledig dichte slagbomen. In dat bosje werd er in de bomen geklauterd, veldslagen tegen de ingebeelde Duitsers gewonnen, aankomsten van denkbeeldige ronde van Frankrijks georganiseerd en zelfs vuurtje gestookt tot de brandweer moest tussenkomen en wij met een paar oorvegen naar huis werden gebracht, waar we er nog enkele bijkregen.

Nog wat verder op dezelfde weg, vlak voor het voetbalstadion, had je de suikerfabriek, beter gekend als ‘ut soekerfabrik’. De gebouwen stonden aan de ene kant van de weg, terwijl de kunstmatige grachten, waarin de bieten werden gewassen en verder door geleid werden, via kanalisatie onder de weg door, voor verwerking, aan de andere kant van de weg waren. Net omdat het verboden was om daar te spelen gingen wij daar natuurlijk naartoe. En het scheelde niet veel of het was daar fout afgelopen. Guyke was tijdens het spel in een van die grachten gesukkeld en werd met de bieten meegedreven in de richting van de maalmolens. Net voor zo’n molen hebben we hem met een paar vrienden uit de gracht kunnen trekken. Sedertdien was ons de lust vergaan om in die omgeving nog halsbrekende toeren uit te halen.

Een huis, waarvan nu enkel de naam van de familie nog bekend is, was het woonhuis, voor de leerlooierij van de familie A’Speculo. In onze kindertijd werd daar al lang geen leer meer gelooid, maar het huis en de er achter liggende fabrieksgebouwen stonden er nog, evenals een aanpalende oude boerderij. Het was trouwens een behoorlijk indrukwekkend gebouw dat wel een half huizenblok besloeg. De voorgevel van het herenhuis bevond zich op de grote weg en had de voordeur op ongeveer anderhalve meter boven het straatniveau. Om er te geraken kon je aan beide zijden van een portaalbalkonnetje, de trappen naar boven nemen. Onder dat balkonnetje had je, nog meer naar de straat toe, ook een deur die je dan weer trapjes af kon bereiken. Die deur gaf toegang tot een kelderwoning, die in die jaren ook nog door een familie bewoond werd. Die kelderwoning had ook ramen, zodanig dat er toch nog wat daglicht in de woning kon komen. Het balkonnetje met de trappen aan beide zijden is, denk ik, door alle voorbij komende kinderen van de stad, ooit beklommen geweest. Het nodigde er gewoon toe uit.

Wat verder naar rechts, op dezelfde weg, had je de kruidenierswinkel van ‘De Vougel’. Waaraan die familie die bijnaam te danken had, heb ik niet meer kunnen achterhalen. Maar het was wel de enige naam onder dewelke ze bekend waren. De winkel werd uitgebaat door twee rijzige zussen, van een niet nader te bepalen leeftijd. Het rook er zoals alleen kruidenierswinkels uit die tijd konden ruiken. Later heb ik die geur nergens meer terug gevonden. Die is waarschijnlijk samen met de opkomst van de supermarkten verdwenen. Eén van de artikelen die ze daar verkochten was ‘gezouten boerenboter’. Een heerlijkheid die je in de huidige tijden van cholesteroljagers amper nog kan vinden. Een andere lekkernij die je daar destijds in zijn geheel en nog per stuk kon kopen, was pekelharing. Die werd opgelegd met veel ui en bewaard in een klein houten kuipje met deksel. Als je dan om haring kwam, werd die er met een houten tang uit gevist, samen met de bijpassende portie ui.

Wat verder naar links van die winkel, meer bepaald in de Rijschoolstraat, had je de stadsfeestzaal, beter gekend onder de naam ‘De Maneidge’. Deze gewezen overdekte oefenruimte van de vooroorlogse militaire ruiterij, werd kort na de Tweede Wereldoorlog omgevormd tot stadsfeestzaal. In die periode was het allemaal heel primitief, maar het voldeed aan de wensen van die tijd. De vloer was in beton, zonder tegels of andere speciale bekleding, terwijl de verwarming bestond uit gigantisch grote en hoge buiskachels, die verspreid over de zaal waren opgesteld. Als kind kwam ik daar maar één keer per jaar. Dat was telkens tijdens het kerstverlof. Dan werd er een zeer grote tentoonstelling van vogels gehouden. Ik hield daar wel van, om zo tussen die bont gevederde diertjes te wandelen, terwijl er uit alle richtingen gefluit en getjirp naar me kwam. Uren heb ik er in rondgedwaald!

Vlakbij, in de ‘Kazermestraot’, had je ook nog de oude ruiterijkazerne, midden in de stad. Na de oorlog hadden enkele minder gegoede families er hun onderkomen gevonden, tot het geheel in het begin van de zeventigerjaren werd afgebroken om plaats te ruimen voor het nieuwe administratieve centrum van de stad. Wat niet werd afgebroken was het meer recente logistiek gebouw van de kazerne. Dat werd op het einde van de veertiger jaren omgebouwd en aangepast en werd het gebouw van het Koninklijk Atheneum. Uit officiële documenten en van oudere mensen die het nog gekend hadden, weet ik dat de kazerne en de ruiterijzaal, voor de oorlog gebruikt werden door het Eerste Regiment Jagers te Paard.

©Fred Bonaers