Enkele huizen meer bergafwaarts, ook op de grote weg, was er een beenhouwerij. De drie zonen hadden weliswaar een familienaam, zoals iedereen, maar niemand noemde hen zo. Zij heetten gewoon ‘Paul de biënouwer’, of Gerard of Fonny. Hun familienaam deed niets ter zake en zou bovendien voor verwarring gezorgd hebben, aangezien de meesten hen zo niet kenden. Grootvader werd Pa Fons genoemd en de vader heette Gaston. In de winkel van de beenhouwerij stond steevast de moeder des huizes, Leonie. Zij was het die de klanten te woord stond en bediende. De beenhouwerijen uit die tijd waren niet te vergelijken met winkels met dezelfde naam die we vandaag kennen. Er werd amper vlees tentoon gesteld en de keuze van de vleeswaren was ook zeer beperkt. Je had varkens- en rundsvlees, waarbij dan nog een onderverdeling was in ‘korteletten’, toen nog met de nadruk op de ‘R’, varkenspoten, worsten en ‘gekapt’ wat staat voor ons huidige gehakt. Verder had je gebraad van het varken en ‘rosbief’ van het rund. Op feestdagen zoals met Kerstmis werd er ook al eens een fileetje of een biefstuk gekocht. Soms kon je bij Leonie ook aan een kip geraken. Meestal moest je hiervoor echter naar de ‘pollenier’ of beter de ‘poelier’ gaan. Voor paardenvlees moest je bij de hiervoor gespecialiseerde paardenbeenhouwer zijn en die had je toen nog op vele verschillende plaatsen in de stad. Bij de bereidingen was naast de bloedworst vooral de ‘uutkees’ of hoofdkaas zeer in trek. Die diende koud gegeten te worden, overgoten met wat azijn die in het dialect ‘eik’ heette. Deze bereiding was geen privilege van de beenhouwers. In menig huishouden werd dat door de vele zeer bedreven huismoeders vaak zelf bereid.

Nog wat verder bergafwaarts, op de volgende hoek, had je de ‘Kloenkboer’. Deze zaak heeft tot het voorjaar van 2012 bestaan, maar diende, door de hoge leeftijd van de laatste uitbaters en een gebrek aan opvolgers, dan toch te sluiten. Eigenlijk heette de zaak ‘Huis Breesch’, maar niemand kende hen zo. De vader van de voor kort, en op hoge leeftijd met pensioen gegane eigenares, was klompenmaker. Vandaar de hogergenoemde naam voor de winkel en de familie. Die klompen maakte hij in een klein atelier, achter de winkel. Het was een kloeke kerel, met een respectabele buikomvang. De afgewerkte en dikwijls heel bont geschilderde en geverniste klompen hingen dagelijks aan de buitenkant van de ingangsdeur te blinken om de aandacht van de voorbijgangers te trekken. Behalve klompen werd er in de winkel alles voor de huisraad verkocht: potten, pannen, bestek, borden, schalen, kleine keukentoestellen en noem maar op. Voor de kinderen was er echter vooral het speelgoed interessant. Enkele weken voor Sinterklaas lagen de twee grootste uitstalramen steeds vol met het mooiste en kleurrijkste speelgoed en dan stonden wij, als kinderen, ons te vergapen aan al dat moois.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal van zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat.