• In beeld: met de collecteschaal werd het stoeltjesgeld opgehaald
  • Tekst: Fred Bonaers uit Sint-Truiden
  • Herlees de vorige afleveringen via de rubriek ‘RETRO’

 

Wat verder bergafwaarts van de smidse, in de bocht van de grote weg, had je een bakkerij. Dat was de plaats waar ik ’s zondags, na de achturenmis, de ‘pistolees’ voor het ontbijt ging halen. In die tijd werd de kerk nog druk bezocht en stonden de mensen dikwijls tot achteraan in de kerk recht omdat alle stoelen bezet waren. Sommigen stonden daar ook om andere redenen: je was vlug weer buiten als de mis gedaan was en je moest geen stoeltjesgeld betalen. Toen ging men nog twee keer met de schaal rond om geld op te halen: bij de eerste ronde diende je een kleine bijdrage, dat was een vast bedrag, voor het gebruik van de stoel of de bank in de kerk te geven. Bij de tweede ronde werd er van je verwacht dat je wat gaf voor het één of andere goede doel. De gegoede burgerij had haar eigen stoelen, helemaal vooraan in de kerk. Dat waren kerkstoelen van allerlei pluimage, met dikwijls rode of paarse fluwelen bekleding. Zij moesten ook stoeltjesgeld betalen, om de aanwezigheid van de stoelen te rechtvaardigen. Let wel: wanneer gedurende de kerkdiensten de eigenaars niet aanwezig waren mochten deze stoelen niet bezet worden door andere mensen. In de meeste gevallen stond zelfs de familienaam van de bezitters op het meubel, al was het maar om aan de gemeente te laten zien dat ze zich zo een luxe konden veroorloven. De kerkdiensten waren toen nog helemaal in het Latijn en zelfs de niet geschoolde kerkgangers murmelden de gebedsantwoorden mee in papegaaienstijl. Enkel de preken gebeurden in het Nederlands. Die gebeurden toen nog vanop de kansel of beter gezegd de preekstoel. Die stond, en staat nog, bijna halverwege het kerkschip, omdat er toen nog geen geluidsinstallaties in de kerken waren en de prekers door iedereen goed gehoord dienden te worden. Dikwijls kwamen ‘gastprekers’, meestal paters van een of andere orde, donderpreken houden over het zondige leven en het branden in de hel. Soms waren er ook bedelpreken van missionarissen, die tijdens hun tijdelijke terugkeer naar België, van de gelegenheid gebruik maakten om geld in te zamelen voor hun parochie in verre, warme landen.

Vloi

Na de mis trok dan iedereen huiswaarts, echter niet zonder eerst bij de respectievelijke bakkers binnen te wippen voor een brood of broodjes. In de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog kon je voor een gesneden brood een al gebruikte broodzak meebrengen. Dan kostte het brood een kwartje goedkoper. Een dergelijk stuk van een kwartje was een behoorlijk groot muntstuk, waarschijnlijk een legering van twee metalen, met in het midden een gaatje. Je kon bovendien nog een kwartje uitsparen als je brood niet met de elektrische snijmachine moest gesneden worden. Bij diezelfde bakker kon je ook terecht bij speciale gelegenheden. Zo goed als niemand had in die tijd thuis een oven en dan was het een vanzelfsprekendheid dat je voor je kerstgebraad naar de bakker trok om het in de oven te laten braden. In onze stad was en is behalve Kerstmis en Pasen ook de grote kermis een referentiedatum in de jaarkalender. Ter gelegenheid van die kermis werd er in die jaren in de families altijd een feestmaal bereid waarop de beroemde ‘vloi’ nooit mocht ontbreken. De mensen die wat meer geld hadden haalden die lekkernij uiteraard bij de bakker en zij die wat minder goed bij kas waren maakten die zelf. Want een kermis zonder ‘vloi’ was geen kermis. Aangezien niemand echter een oven in huis had, want gasvuren met een oven bestonden toen nog niet, was de enige oplossing om zijn ‘vloi’ gebakken te krijgen, de oven van de vaste bakker. Je kon er naartoe trekken met je nog te bakken exemplaar of zelfs meerdere exemplaren en tegen een kleine vergoeding werd je eigen maaksel in de oven van de bakkerij geschoven. Je was daar natuurlijk nooit de enige die met zijn culinaire prestaties kwam aandraven en dan kwam het er op aan om je eigen creatie zodanig te merken dat je achteraf nog wist welk baksel het jouwe was. Het spreekt voor zich dat menigeen naar huis trok met de taart van de buren, want de gebruikte bakvormen waren uiteraard ook allemaal identiek. De bakkersvrouw, of beter, de bakkerin, zoals dat meestal gezegd werd, was een zeer lieve dame die haar zaak vlot runde. Ze misrekende zich nooit en wist heel precies wie wat besteld had. Ze noteerde de bestellingen steeds zorgvuldig in een groot boek met harde kaft, dit zeer tot onze verwondering, omdat de goede vrouw helemaal niet kon lezen of schrijven. Zij loste dat op met een eigen taal van tekens en symbolen. Van insiders weet ik, dat vele jaren later, toen er al televisie was, ze wel dikwijls boos was omdat ze de ondertitels niet kon lezen en ze dus niet wist wat er gebeurde als de film of het feuilleton in een andere taal dan het Nederlands was. De goede vrouw zat waarschijnlijk heel dikwijls aan het lekkere gebak van haar man, want haar volume was behoorlijk indrukwekkend te noemen. Haar man, de bakker, was een panlat en zag je maar heel zelden in de winkel. Haar zoon echter, kwam je overal in de stad tegen. Hij werkte als bakkersgast en bezorgde met zijn bakfiets (triporteurke) de bestellingen aan huis. Helaas voor hem had hij ook enkele cafés als klant en daar voelde de brave man zich altijd verplicht iets tot zich te nemen. Meestal liep dat uit op veel meer dan iets en menige klant heeft in die jaren dikwijls heel lang op zijn brood zitten wachten. Caféverhalen vermelden hem als de man die eens voor een weddenschap, in het toenmalige café Martinus, toen het oudste café van de stad, want daterend uit 1675, tegenover de Sint Martenkerk, tien ‘Pale Ale’ bieren vlak na elkaar opdronk, vervolgens naar buiten stormde, zijn vinger in zijn keel stak en de volledige inhoud in de goot uitspuwde, waarna hij vrolijk weer het café introk om van voor af aan terug te beginnen.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal van zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat.