• Elke week vertelt Fred Bonaers iets over ons Sintruin uit lang vervlogen tijden

 

Vandaag heb ik het over Dzjèf. Maar eerst even een deugenieterij die me te binnen schiet.

In die jaren, zo vlak na de oorlog, was er nog behoorlijk wat industrie in de stad. Vandaag zou dat niet meer kunnen, maar toen was er in de nabij gelegen Molenstraat nog een echte ijzergieterij. Door de dikwijls kapotte ramen konden wij naar binnen kijken naar de arbeiders die aan de ovens tewerkgesteld waren. Regelmatig werd één van de warm gestookte ketels met de nodige voorzichtigheid gekanteld en dan liep het vloeibare, rood kolkend metaal in de vormen op de grond. Van wege het lawaai van de verschillende machines werd er luid geroepen en de werkmannen hadden altijd zwarte vegen in hun gezicht, wat ons met onze kinderlijke verbeelding de indruk gaf een toeschouwer van de hel te zijn. Toch waagden wij ons soms, vooral op zon- en feestdagen wel eens in die hel. Dan was er uiteraard geen activiteit en kon je er zo goed als ongestoord in rondlopen. Hiervoor moesten we wel eerst over een muurtje en door twee ramen kruipen, maar binnen geraakten we wel. Dat het daar ook op die momenten levensgevaarlijk was kwam niet bij ons op. Zo zaten we eens boven op één van de gedoofde ovens op een zaterdag tegen valavond, toen we plots een sleutel in de kleine toegangsdeur hoorden steken. We hielden ons stil en maakten ons zo klein mogelijk, om zeker niet betrapt te worden. Ons hart klopte in de keel. Al vlug bleek echter dat de man die binnenkwam helemaal niet op zoek was naar indringers. Integendeel, hij bleek er zelf eentje te zijn. Wij herkenden hem als één van de vaste werknemers, die we op de werkdagen aan de slag zagen. De man had een jutten zak bij zich en ging recht op de kolenvoorraad af. Hij vulde zijn zak met het zwarte goedje en verdween weer zoals hij gekomen was. Geen haar op ons hoofd dat er ook maar aan dacht de man te gaan verklikken, want wij hoorden helemaal niet op die plek te zijn. En achteraf gezien zal die zak kolen het verschil ook niet gemaakt hebben.

Dzjèf

Op de grote weg, naast de brouwerij had je het café van ‘Richard de smeid’. Hij was helemaal geen smid, maar zijn broer, Dzjèf, (Jef) die vlak naast hem woonde was dat wel en hun vader was dat ook geweest. Het café van Richard was een eenvoudige maar goed draaiende zaak, met een grote zaal naast en achter, die vooral gebruikt werd door de lokale duivenliefhebbersvereniging voor het inkorven van de duiven voor het weekeinde. Op zondagmiddag was het daar weer volle bak omdat de duivenmelkers dan hun ‘constateurs’ of draagbare prikklok binnenbrachten en dan gespannen, bij het nodige drankje, de resultaten van hun lievelingsdieren afwachtten.

Dzjèf, die er dus vlak naast woonde en er ook zijn smidse had, was een oersterke kerel. Toen er wegeniswerken voor zijn deur waren, waren de kasseistenen weggenomen en lag het wegdek voorlopig zo een dertigtal centimeter lager dan de stoeprand. Zijn buurman, de directeur van de brouwerij, had zijn auto op de stoep geparkeerd, maar zodanig op het randje, dat de wagen er van afgeschoven was en met zijn as op de stenen stoeprand rustte. Enkele kerels van de brouwerij en de buurt waren met vereende krachten aan het proberen die zware Amerikaanse slee op de stoep te zetten, maar lukken deed het niet echt. Tot Dzjèf op de proppen kwam. Met een brede armbeweging maakte hij iedereen duidelijk om uit de weg te gaan en op te houden met dat geknoei. Dan bukte hij zich, greep de auto met zijn twee handen en armen langs de onderkant vast en zette het gevaarte, helemaal alleen weer netjes op het voetpad, waarna hij de verbaasde omstaanders met een meewarige blik aankeek en weer naar zijn smidse trok, zonder ook maar één woord te zeggen.

Dzjèf besloeg ook paarden. De eigenaars of soms stalknechten kwamen dan op een min of meer afgesproken uur met hun paard naar de smidse. In die tijd waren dat meestal oersterke trekpaarden, die op het veld werden gebruikt of als trekdier voor de vele karren in de stad. Indien de begeleiders moesten wachten, vonden ze dat niet zo erg, want Richards café was naast de deur. Het paard werd in een stalen stellage geleid, waar het nog amper in kon bewegen. Het leek een beetje op een te kleine stal, waar het paard geen enkele kant op kon. Het heette dan ook hoefstal, maar dat woord zal Dzjèf wel nooit gekend hebben. Sommige smeden bonden dan veiligheidshalve één been van het paard vast, maar daar hield Dzjèf zich niet mee bezig. Hij nam gewoon het paard bij het been en de voet die hij wilde beslagen en begon met het eerste deel van zijn werk: met een grote tang en een soort speciale koevoet haalde hij de nagels uit de hoornen hoef en ten slotte het versleten en te vervangen hoefijzer. Daarna werd de hoorn van de voet bijgewerkt met een grote vijl en hield hij het nog koude hoefijzer tegen de paardenvoet om zich te vergewissen van de maat. En dan kwam het echte werk. Voor de mensen die niet thuis zijn in de paardenwereld vermeld ik graag dat de paardenvrienden niet van poten en koppen spreken als men het over hun lievelingsdieren heeft, maar wel van benen, voeten en hoofden.  Het hoefijzer werd roodgloeiend gestookt in het open vuur dat hij regelmatig aanwakkerde met een blaasbalg. Als dat ijzer klaar was hield hij dat met een tang in één hand vast, terwijl hij de te beslagen voet weer vastgreep en oplichtte tot op zijn kniehoogte. En bijna tegelijkertijd drukte hij het hete ijzer op het hoornen gedeelte van de voet. Even vlug duwde hij de hoefnagels in de onderscheiden gaten van het ijzer en tikte er zachtjes met zijn hamer op, zodat die in de hoornen hoef verdwenen. Achteraf begreep ik best dat de dieren daar helemaal geen last van hadden, maar toen ik het voor de eerste keer zag stond ik er toch bij te zweten. Uit die tijd weet ik van Dzjèf de volgende stelling voor smeden: ‘Wèrrem op kaad en kaad op wèrrem’, wat zoveel betekent als: koudbloedige paarden (en daar bedoelen ze eigenlijk werk- of trekpaarden mee, die uiteraard ook warm bloed hebben) worden met een verhit, dus warm ijzer beslagen, terwijl warmbloedige paarden zoals renpaarden of gewone sportpaarden, beslagen worden met een ijzer dat niet verhit werd. Het waarom hiervan is mij nooit duidelijk geweest.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad Sint-Truiden. Fred woont in het ouderlijk huis van zijn vader dat daarvoor van zijn grootvader was, in de Lepold II straat.