Het woord “kerkhof” dateert nog uit de tijd dat de mensen hun doden in de “hof” rond de kerk begroeven. Jozef II, de Oostenrijkse keizer-koster moeide zich ermee en verbood dergelijke begravingen. Maar hij was niet lang genoeg aan het bewind om zijn wil overal door te zetten. 

Daarom spreekt men nu steeds over begraafplaatsen, ook al wegens de secularisatie van onze maatschappij en de veelheid van godsdiensten en verschillende manieren van begraven. Nochtans is dergelijk kerkhof een schat aan informatie en wellicht het grootste openluchtmuseum voor religieuze kunst van een stad met enige omvang zoals Sint-Truiden. Aan de stedelijke begraafplaats van Sint-Truiden zullen we een paar bijdragen leveren omdat er zoveel over te vertellen valt. 

Oorspronkelijk begroeven de Truienaars hun doden op de Groenmarkt en het H. Hartplein, rond de kerk dus. Getuige daarvan de archeologische opgravingen die Sint-Truiden meer dan een jaar in de ban hielden en die zoveel (men zegt zelfs te veel) skeletten opleverde die men nu probeert in een DNA-profiel te gieten. Op die resultaten is het nog even wachten.  

De stedelijke begraafplaats van Sint-Truiden ligt ten noordoosten van de stad in het gehucht Schurhoven net buiten de vroegere stadsomwalling. Het oudste gedeelte ligt aan de noordzijde en werd omstreeks 1850 in gebruik genomen en wordt begrensd door de Kazelstraat met de classicistische Sint-Jacobskerk (1771-1777), de Schurhovensteenweg en de Poelstraat met de voormalige pastorie van het begijnhof. De ommuurde begraafplaats heeft dankzij dreven en hoge bomen in het noordelijk gedeelte en de hoge hagen in de uitbreidingen een landschappelijk waardevol karakter. De grafmonumenten geven een overzicht van de funeraire kunst en symboliek in de tweede helft van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Vooraanstaande figuren uit de burgerij en de clerus van Sint-Truiden lieten door bekwame steenkappers hier ‘een monument van eeuwigheid’ oprichten. 

Ontstaansgeschiedenis
De begraafplaats ontstond uit het oude kerkhof bij de eerste, vanaf 1215 vermelde en in 1771-1777 vervangen, Sint-Jacobskerk en kende opeenvolgende uitbreidingen in 1853, 1884 en 1913. Oorspronkelijk bestond er weinig reglementering want de oudste grafmonumenten in blok 8 lijken kriskras door elkaar te staan. Vanaf 1852 werden de concessies per rij gegroepeerd op de toenmalige rand van het kerkhof (blok 12, rij 1). In 1853 volgde een eerste uitbreiding in noordelijke richting en in 1884 een verlenging tot aan de Poelstraat en de voormalige pastorie van het begijnhof. Gelijktijdig kwam er een uitbreiding in oostelijke richting waardoor blok 7, rij 19 en blok 9, rij 1 konden aangelegd worden. Bij een verdere uitbreiding in 1913 werd blok 12, rij 2 gevormd waardoor deze graven ruggelings aansloten bij de oudste concessies (Blok 12, rij 1). 

Beschrijving
De toegang tot het oudste gedeelte van de begraafplaats (blok 2) ligt links van de ingang van de Sint-Jacobskerk, via een aarden weg met nog jonge leilinden, van waaruit een haakse dreef van haagbeuk vertrekt, eindigend op een kruiskapel. In de uitbreidingen bepalen met betonklinkers betegelde paden en hagen van taxus het uitzicht. De toegang tot deze uitbreidingen ligt aan de Kazelstraat, in de as van de Tichelrijlaan. Daar is nu de hoofdingang via een groen geschilderd inrijhek uit het interbellum, samengesteld uit profielen, plaatstaal en bandijzer tussen bakstenen gebouwen.  

Dekens, pastoors, broeders en nonnen
De stedelijke begraafplaats van de stad is een van de oudste van Limburg. Het oudste grafmonument van de familie Bertrand dateert uit 1850. Langs de toegangsdreef bevinden zich de begraafplaatsen van de kloosterorden die zich na de Franse Revolutie opnieuw in de stad kwamen vestigen.
Tussen de lindendreef en de kerk, in blok 1, werden de kloosterorden, congregaties en parochiegeestelijken gegroepeerd: de redemptoristen, de minderbroeders, de zusters augustinessen, de visitandinnen, de dochters van het kruis, de ursulinen en de broeders van liefde. De meesten liggen begraven onder een gemeenschappelijke grafsteen, waarop hun symbool is aangebracht. De herinnering aan enkele invloedrijke minderbroeders en parochieherders leeft verder dankzij hun persoonlijk grafteken: de paters A. Vendricx (+1893) en L. Dirix (+1843), de dekens Cartuyvels (+1885) en Lenaerts (+1903) en de pastoors J. Meeckers (+1910), A. Quakkelaar (+1926) en J. Keesen (+1856). De graven van de clerus herkent men aan de christelijke symboliek: de kelk met hostie, de stola, de Heilige Schrift, korenaren en wijnranken. 

Kunsthistorische en artistieke waarde
De concessies in blok 7, rij 19, nummers 15-35; blok 9, rij 1, nummers 14-36; blok 12, rij 1 en 2 vormen samen met de hogervermelde graven van de clerus de oudste en waardevolste grafmonumenten. Ondanks de diverse stijlrichtingen zijn zij een homogeen geheel met kunsthistorische, artistieke en historische waarde. Een gedeelte heeft een classicistisch decor met sober lijstwerk. Soms worden decoratieve elementen ontleend aan de klassieke oudheid: de lauwerkrans, de sarcofaagvorm, het gebroken fronton, gegroefde Ionische zuilen, enz. De monumentale graven zijn vaak omheind met een ijzeren sierhekken. Talrijke grafmonumenten zijn neogotisch geïnspireerd. Men herkent ze aan de spitsbogen, het maaswerk, de hogels, de pinakels, driepassen, steunberen en nog andere neogotische vormentaal. 

Uit het einde van de 19de en begin 20ste eeuw dateren een aantal grafstenen die eclectisch van stijl zijn en waarin zowel classicistische als neogotische elementen verwerkt zijn. Art Nouveau en Art Deco komen slechts uitzonderlijk voor. 

Steeds dezelfde begrafenissymboliek
Doorheen de diverse stijlen treft men vaak dezelfde funeraire symboliek aan: 

  • de palmtak als christelijke tegenhanger van de laurier en symbool van de overwinning op de dood 
  • de klimop, eeuwig groen en symbool voor eeuwig leven 
  • de gebroken zuil, symbool voor het afgebroken leven 
  • viooltjes (in het frans pensée wat herinnering betekent) 
  • treurende engelen 
  • de rouwsluier 
  • de asurne 
  • de brandende olielamp 
  • ronde bloem- of rouwkransen, afgeleid van de zogenaamde Ouroboros, de slang die zichzelf in de staart bijt en zo een cirkel vormt, symbool van eeuwigheid