• door Fred Bonaers

In die jaren, in het begin van de tweede helft van de twintigste eeuw, maakte de kerk nog nadrukkelijk deel uit van het leven van de meeste burgers. Niet alleen waren de meeste scholen toen nog katholieke scholen en was een staats- of gemeenteschool de hoge uitzondering. Maar ook de burger in het algemeen was veel meer met de godsdienst betrokken en stond er onder de invloed van. Zo had je toen nog dagelijks meerdere kerkdiensten in de verschillende parochies van de stad, terwijl je er nu amper eentje hebt per week en per kerk. Meestal is de voorganger vandaag zelfs geen priester meer, maar een diaken of soms zelfs een gewone leek. Toen echter, had je overal nog een pastoor en minstens één kapelaan.

Rok

Bij elke kerkdienst of plechtigheid werden de voorgangers bijgestaan door misdienaars, meestal jongens tussen de zeven en de twaalf jaar, die net zoals de priester, getooid waren in een specifieke kledij: gewoonlijk was dat een rode rok en een wit koorkleed, met aan de bovenkant een opgelegde kraag, in dezelfde kleur als de rok. De kleur van hun kledij veranderde echter zoals die van de priesters naargelang het kerkelijk seizoen of de soort eredienst. Zo droegen ze paars in plaats van rood in de vastentijd en bij begrafenissen was het zwart. Die kereltjes mochten de bel bedienen, water en wijn aanbrengen en het grote gebedenboek van de priester van de ene kant van het altaar naar de andere kant verplaatsen. Ook wanneer één der parochianen ‘op sterven lag’, werden zij ingezet. De pastoor of zijn onderpastoor, ook wel kapelaan genoemd, trok dan, gekleed in zijn ‘soutane’, met daarover een wit koorhemd en op zijn hoofd een met zijn status overeenkomend hoofddeksel, naar de stervende om hem ‘het heilig oliesel’ toe te dienen. Dat droeg hij mee in een koperen of zilveren potje. Voor hem liep dan één misdienaar die om de vijf passen kort rinkelde met de bel die hij meedroeg. De parochianen die hij kruiste, bleven eerbiedig stil staan. De vrouwen bogen het hoofd en sommigen knielden zelfs, terwijl de mannen steevast het hoofd ontblootten.

Proceisse

Er waren toen veel processies. Die gingen uit op de naamdag van de heilige van de parochie of op speciale kerkelijke feestdagen zoals ‘Maria Hemelvaart’ of ‘Onze-Lieve-Heer Hemelvaart’. Voor ons, de kinderen, was dat een hele gebeurtenis. De huizen in de straat waar de processie voorbij kwam werden dan op het gelijkvloers voorzien van een klein altaartje aan het raam, meestal met een beeld van Maria of van een Lieve Heer met een ontbloot hart, het zogenaamde ‘Heilig Hart’. Daarnaast dikwijls enkele bloemenvazen en wanneer het niet te hard waaide, een paar brandende kaarsen. Uiteraard werd dat altaartje getooid met de nodige kleurrijke doeken, blauw en wit als het om Maria ging en rood voor ‘Ooze Lievenhier’. Sommige huizen werden ook nog met de overeenstemmende kleuren bevlagd. Zij die daar niet over beschikten hingen gewoon een Belgische vlag uit. De smid durfde er zelfs de vlag van de plaatselijke voetbalploeg bij te hangen. Hij had niets anders en volgens hem was blauw toch de kleur van Maria en geel één van de pauselijke kleuren en dan moeten de mensen niet zagen. Ook werd de stoep bestrooid met bloemblaadjes of kleurige papiersnippers, en vlak voor de stoet aankwam werd dat ook nog eens op de straat overgedaan. Die processie bestond meestal uit een fanfare of een harmonie, wat niet hetzelfde is, die op kop liep en trage, zachte marsmuziek speelde, gevolgd door enkele groepen leerlingen van één van de vele katholieke scholen met de bijpassende ‘nonnekes’.

Daarna kwam het baldakijn, gedragen door vier stoere mannelijke parochianen, met daaronder de pastoor, in vol ornaat, die de ‘monstrans’ droeg. Die monstrans was een zilveren of gouden kunstwerk waarin, achter een klein rond glazen raampje, een grote hostie zat. Voor, naast en achter het baldakijn liepen dan de hogergenoemde misdienaren. De ene met het wierookvat, de andere met het potje met wierook, nog een andere met de emmer met wijwater en zijn kompaan met de kwispel of borstel voor de wijdingen met het wijwater en dan nog één of twee kereltjes met een bel. Wanneer dat geheel voorbij kwam, werd er van de parochianen verwacht dat ze eerbiedig neerknielden en een kruisteken maakten. Achter dit indrukwekkend tafereel kwamen dan de notabelen van de parochie en de leden van de kerkfabriek, voor zover dat al niet dezelfde waren. Aan de Mariakapelletjes, die op verschillende plaatsen in de stad en zeker in onze parochie op straathoeken stonden of hingen en dat vandaag nog doen, werd halt gehouden voor een religieus lied of een gebed.

Ook aan ‘het kruis’, op de hoek van de Grote weg en de Halmaalweg, gebeurde dat telkens weer. Het geheel werd steevast vooraf gegaan en ook afgesloten door politie agenten in vol ornaat, met witte handschoen en een witte helm, naar het model van de soldaten uit de Eerste Wereldoorlog. Van een combi met blauw zwaailicht was toen in de verste verte nog geen sprake.

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal van zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat.