Tekst: Fred Bonaers      Foto’s © Adam Stanislav

 

In de jaren kort na de Tweede Wereldoorlog, zo einde der jaren 1940 en begin der jaren 1950, was het absoluut niet evident dat je in ieder huisgezin een telefoontoestel vond. Integendeel zelfs, de huizen waar een dergelijk apparaat stond waren een grote uitzondering. Hooguit hier en daar een winkelier en een dokter beschikte over een telefoon. Die toestellen hingen meestal tegen de muur en de hele ‘moderne’ stonden op een tafeltje. Het waren zware, zwarte of donkerbruine, bakelieten gedrochten en ze hadden geen toetsenbord maar een draaischijf om je telefoonnummer te ‘draaien’. Het vormen van een nummer duurde toen minstens drie keer zo lang als vandaag. Van draagbare telefoons of gsm’s was in nog geen lichtjaren sprake.

Ook de telefooncellen op straat waar je met munten kon betalen voor je telefoongesprek, bestonden nog niet. Bij de mensen die een toestel in huis hadden kon je bij noodgevallen wel terecht, maar doorgaans ging men toen naar ‘ den tellegraf’ aan het station. Daar kon je tot op abnormale uren je belangrijke telefoongesprekken voeren. Onbelangrijke telefoongesprekken werden toen per definitie niet gevoerd. Je schreef het op te bellen nummer op een speciaal formulier dat je van de dienstdoende ambtenaar kreeg. Die gaf je dan een papiertje met een nummer op dat overeenstemde met de telefooncel die je werd toegewezen. En dan moest je op een bankje gaan zitten wachten op je beurt. Wanneer die beurt kwam, hing af van twee factoren: de telefooncel met jouw nummer moest vrij zijn en de verbinding die de ‘centralist’ (de man die de telefooncentrale bediende) voor je moest maken, moest lukken. Ook al waren andere cabines al vrij voor de jouwe, dan nog diende je te wachten tot het juiste nummer vrij kwam, anders bracht je de hele administratie blijkbaar in de war. Argumenteren was in die tijd een totaal nutteloze bezigheid. Als de man klaar was met je verbinding, verwees hij je naar je cabine waar je weer moest wachten tot het telefoontoestel rinkelde. En dan kon je je gesprek voeren. Lang duurden die gesprekken nooit, want hoe langer je belde, hoe duurder het werd. Na afloop van je gesprek haakte je gewoon de hoorn in en diende je aan de balie de telefoonkosten te betalen.

Telegrammen

Op het zelfde kantoor kon je trouwens ook terecht voor je telegrammen. Dat waren dringende berichten die telegrafisch verstuurd werden. Op het kantoor van bestemming werd de steeds zeer korte tekst ( vandaar het woord telegramstijl) dan weer op een formuliertje geplakt en door een koerier ter bestemming gebracht. Het kan de jonge lezers van vandaag verwonderen, maar dat gebeurde zowel overdag als ’s nachts, op zon- en feestdagen en in alle weer. Die koeriers of postbodes, want dat waren ze tenslotte, verplaatsten zich toen met de fiets. Van bromfietsen of kleine bestelwagens was nog geen sprake. Het spreekt voor zich dat in het huis waar midden in de nacht werd aangebeld of aangeklopt en er iemand van ‘den tellegraf’ voor de deur stond, het hart niet overliep van vreugde. ’s Nachts was het meestal slecht nieuws. Maar toch brachten de kerels ook vrolijke boodschappen aan huis zoals de bijna uit de mode gegane felicitatietelegrammen bij huwelijken, verjaardagen, benoemingen of geboorten. Maar dat gebeurde wel altijd overdag. Eigenlijk kan je daar ook vandaag nog voor op het postkantoor terecht.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal van zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat.