• In de reeks ‘Zoals het vroeger was’ brengt Truienaar Fred Bonaers wekelijks het verhaal van de Leopold II straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader. Vandaag slaat hij zijn vleugels uit tot in de Molenstraat. 

 

  • In beeld: de Molenstraat, die toen ook een gieterij had

 

In de Molenstraat had je nog heel wat soortgenoten wonen. Je had de broers ‘ van den doëve’, André en Victor, wiens ouders doofstom waren. Hun vader was schoenmaker, waardoor het vanzelfsprekend was dat wij er als kinderen vaak over de vloer kwamen om er schoenen in reparatie te brengen of op te halen. De familie woonde niet in een winkel, maar in een gewoon huis. Je moest dan telkens aanbellen alvorens binnen te gaan. Een bel kon je niet horen, want dat was voor deze mensen nutteloos. In de plaats daarvan ging er, nadat iemand op de belknop had gedrukt, in het atelier, boven een grote spiegel, een rood licht branden, wat voor de schoenmaker voldoende was om te weten dat er iemand aankwam. De voordeur was nooit op slot, zoals dat trouwens nergens in de buurt of in de stad het geval was. De buren liepen gewoon bij elkaar binnen, zonder ook maar aan te bellen, als er al een bel was. Na het openen van de voordeur werd er eens kort gefloten of wat geroepen in de stijl van ‘vollek!’ of ook ‘ tsèn ich!’ en dan ging je gewoon verder naar binnen. Dat naar binnen gaan hield in dat je de lange gang meteen achter de deur, helemaal tot het einde doorliep, waarna je in de achterkeuken terecht kwam, of zoals bij ‘den doëve’, in het atelier. Op je weg daar naartoe was je voorbij de voorkamer of het salon gekomen, waar nooit iemand binnenkwam, de trap die naar de eerste verdieping leidde en de woonkamer, waar er meestal gegeten werd en waar ook de Leuvense stoof stond. In de voorkamer stond dikwijls een ‘feux continu’, een modieuze kolenkachel die uiteraard nooit brandde, omdat je daar toch niet kwam. Ook in de slaapkamers van de huizen stonden meestal smalle gietijzeren kacheltjes, die vanzelfsprekend ook nooit brandden, omdat het ’s nachts fris moest zijn om te slapen. Enkel wanneer iemand ernstig ziek en bedlegerig was, werd er in de wintermaanden, overdag, wat vuur gestookt. In normale omstandigheden was het ’s winters flink koud op die kamers, in die mate dat bij vorstnachten, de toen nog enkelvoudige ramen met ijsbloemen waren getooid. Op de bedden lagen dan meerdere lagen dekens of een dikke sprei en voor het naar bed gaan werd er een warmwaterkruik meegenomen ‘tegen de eerste kou’. De meest moderne kruiken uit die tijd waren van rubber, maar dikwijls werd hiervoor ook een lege jeneverkruik gebruikt en soms zelfs een in de Leuvensestoof verwarmde baksteen die dan in enkele doeken gewikkeld werd.

Citroën DS, een mossel

Maar we hadden het over de jongens uit de buurt. Naast ‘den doëve’ woonde Raymond en wat meer naar beneden de broers Albert en Jos, zonen van onderwijzers. Helemaal beneden op de hoek van de Molenstraat en de grote weg woonde ‘ Pool het uurke’. Die naam had hij te danken aan zijn wijd uitstaande oren en op die manier werd hij ook onderscheiden van ‘Pool de biënouer’. Meisjes waren er amper in de buurt. Bij ‘den doëve’ was er wel eentje, maar die was lichtjaren jonger dan wij en kwam dus nooit in ons verhaal voor. Bij ons naast de deur woonde Mady, een meisje van onze leeftijd, maar om samen met ons kattenkwaad uit te halen kwam zij uiteraard niet in aanmerking. Haar vader heette ook Gaston, zoals de vader van ‘Pool de biënouer’. Hij reed in een voor die tijd uiterst luxueuze auto, een Citroën DS, iets wat wij een mossel noemen. Die auto was eigendom van zijn baas, die directeur was van een chemisch bedrijf dat gespecialiseerd was in herbiciden en insecticiden, bestemd voor de fruitteelt, met de naam Gorsac. Gaston was altijd zeer netjes gekleed. Meestal droeg hij een driedelig pak, uiteraard met das, en steevast een hoed. Wanneer hij niet voor zijn directeur moest rijden, stond de auto voor zijn huis en was hij bezig met het wassen of polijsten van de wagen. Bij dit werk droeg hij altijd een grijze stofjas. Zijn hoed bleef hij onveranderd ophouden. Het voertuig blonk als geen ander. Gaston is al vele jaren geleden overleden, maar Paula, zijn echtgenote, leeft nog steeds en stevent rustig op de honderd af. Zij woont echter al lang niet meer in de buurt.

Bijna tegenover deze familie woonden Lowie en Wieza. Lowie was ook chauffeur, maar dan van een vrachtwagen. Dit maakte eigenlijk weinig uit. Lowie liep weliswaar in werkkledij, maar die was steeds kraaknet, ook in twee delen en met een voor die tijd bijna niet weg te denken das. Een hoed had hij op werkdagen niet op, maar wel, zonder uitzondering, een pet en soms een zwarte barret. De hoed was voor op zon- en feestdagen en dan liep Lowie er bij, zoals trouwens de meeste mannen in die tijd, in een driedelig pak. In tegenstelling tot een aantal andere mensen in de straat waren Lowie en Wieza zeer rijzige personen. Ook hier werd nooit een familienaam gebruikt. Wel wist iedereen over wie men het had als er over Wieza de Baos (de baas)werd gesproken. Haar echtgenoot werd aangeduid als ‘Lowie van Wieza de Baos’.

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad.