• Truienaar Fred Bonaers duikt met zijn magistraal geheugen tot diep in de vorige eeuw

 

Tegenover het oorlogsmonument had je behalve het café van Bert Préal, ‘In de volle Pint’, ook de rariteitenwinkel van ‘de zotte Plevoets’. De zaak heette: ‘Bijouterie – Horlogerie De La Poste’, waarschijnlijk omdat het postkantoor er schuin tegenover lag. De man handelde in uurwerken, goud en zilver, maar ook in vazen en allerlei ornamenten en kunstvoorwerpen voor in huis en in de tuin, maar ook in ‘trouwgeschenken’, zoals dat toen op één van zijn talrijke reclameborden stond. Helaas was hij zeer zelden in zijn winkel te vinden. Het grootste deel van zijn tijd bracht hij door in café Martinus, net tegenover de gelijknamige kerk, of bij zijn buurman Bert. Daar zat hij steevast, half liggend, op een van de banken, terwijl hij op alles en nog wat commentaar had. Wanneer hij dan meer dan voldoende gedronken had, trok hij waggelend weer naar zijn winkel.

Een dame uit de buurt had bij hem een siervaas met deksel gekocht. Na enkele dagen merkte ze dat er een bijzonder onaangename geur in huis hing. Stinken zal hierbij wel de meest gepaste term geweest zijn. Na enig denk- en speurwerk werd er in de nog maar net gekochte vaas gekeken en vastgesteld dat die tot de helft met urine was gevuld. Blijkbaar kwam het wel meer voor dat de man, na zijn cafébezoek, dringend moest plassen. Hij nam dan de moeite niet om aan de achterkant van het huis naar het toilet te gaan en plaste gewoon in de eerste de beste vaas die hij in zijn buurt had. Door zijn benevelde toestand vergat hij dat en bijgevolg had je dan af en toe dit soort voorvallen.

Veel briefjes van duizend frank

Een ander voorval dat zijn spotnaam van ‘de zotte Plevoets’ meer dan rechtvaardigde, speelde zich ook in de cafésfeer af. Djaakske, toen het zoontje van ‘Bèr de kwaffeur’, van op de grote weg, mocht met vader mee naar de Martinus. Daar kwam de juwelier binnen met twee behoorlijk grote pakken, omhuld met krantenpapier en bijeen gehouden met een touw. Hij bleek duidelijk al elders wat babbelwater tot zich genomen te hebben, want hij blies meteen hoog van de toren. Toen hij het ventje zag zitten ging hij er op af en zei: ’Hier jongen, dat heb jij van je hele leven nog niet in je handen gehad en je zult het waarschijnlijk ook nooit meer vasthouden.’ Waarop hij de jongen de twee pakken gaf en aansluitend de touwtjes los maakte. Meteen vielen de briefjes van duizend frank, bij tientallen op de grond. Hij had wel nog de helderheid van geest om alles dadelijk weer op te rapen en terug in de bundel te doen. Blijkbaar had hij die dag twee huizen verkocht en in plaats van het ontvangen geld (toen was het nog betrekkelijk courant dat zulke grote sommen in gereed geld betaald werden) rechtstreeks naar de bank of minstens naar bij hem thuis in een kluis te brengen, kwam hij er eerst even mee pronken in de kroeg. Beroofd heeft men hem eigenaardig genoeg nooit.

 

De man verkocht ook condooms. De opgroeiende jeugd ging dan bij voorkeur bij hem om die dingen te kopen eerder dan bij een apotheker, waar ze de kans liepen dat hun ouders werden ingelicht, of dat iemand uit de buurt getuige zou zijn van hun aankoop. Bij Valentin, want zo heette de man met zijn voornaam, dachten ze op veilig te spelen. Daar kon je treuzelen terwijl je zogenaamd naar de uitgestalde spullen zat te kijken, wanneer er nog andere klanten in de winkel waren. Maar de man had zijn naam niet gestolen. Op een keer had hij er niets beters op gevonden dan een reeks condooms met een naald aan het uiteinde te doorprikken. Tenminste dat vertelde hij in zijn stamkroegen. Maanden later pochte hij ermee dat de plotse geboortegolf in de buurt aan hem te danken was. Men neme dit, zoals zoveel van zijn verhalen, met de nodige korrels zout.

In zijn winkel stond steevast een ‘paravent’, een kamerscherm dus. Toen ‘Pool de biënour’ op een dag de winkel binnenkwam, merkte hij dat het er naar gebraden kip rook. De jongen kuierde naar goede gewoonte wat rond in de zaak en ging ook eens achter dat scherm kijken. Daar zat Valentin, met een groot wit servet om de hals en met een kippenbout in de hand.

 

Graag kom ik nog even terug op ‘Bèr de kwaffeur’, de vader van Djaakske. Bèr had zijn kapperszaak op de grote weg, vlak tegenover de smid. Het was eigenlijk een dubbele zaak, want hij en zijn kappersgast knipten en schoren de heren in de voorplaats van het huis, terwijl wanneer je de gang van het gewone woonhuis verder inliep en de volgende deur rechtsaf nam, je in de damesafdeling terecht kwam, waar zijn vrouw Marceline de talrijke vrouwelijke klanten coiffeerde. Zolang ik Marceline heb gekend heeft deze dame een hoog opstaand kapsel gehad, wat haar bij de klanten en de buren, die dikwijls dezelfde waren, de bijnaam ‘Pièce Montée’ had bezorgd. Tussen de plaats waar de mannen werden gekapt en het damessalon was er een openstaande dubbele deur, waarin men een gordijn had gehangen. Dit liet toe dat er toch nog wat licht van de straat in de tweede plaats kwam en dat Bèr en Marceline af en toe met elkaar konden praten. Eigenlijk was de kapperszaak een gewoon woonhuis, waarin men de attributen van een kapperszaak in ondergebracht had, zonder ook maar de minste verbouwing desbetreffende uit te voeren. Het echtpaar heeft hun hele actieve leven lang op die manier gewerkt, terwijl niemand daar aanstoot aan nam en dat allemaal heel gewoon vond.

 

©Fred Bonaers

  • Truienaar Fred Bonaers is mede-auteur bij De Godfried (https://www.godfriedbomans.nl/) en auteur van de twee boeken ’40-’45 Sint-Truidense getuigen. Via zijn stukjes in TruiensNieuws vertelt hij over hoe het vroeger was in onze mooie stad. In deze reeks brengt Fred het verhaal van zijn eigen straat, waar hij woont in het ouderlijk huis van zijn vader en daarvoor van zijn grootvader, in de Lepold II straat.